Het orgel
Het orgel
Historisch overzicht:
Het orgel werd in 1870 gemaakt door orgelmaker P. Flaes te Amsterdam. Het is eenmaal gewijzigd. Op grond van de toegepaste constructies en de ingebrachte klankverandering kan deze wijziging geschied zijn in de tijd tussen 1910 en 1930.
De uitvoering van het pedaalklavier wijst in de richting van orgelmaker A. Bik.
De uitgevoerde werkzaamheden zijn:
– de Salicionaal 8’ van het bovenklavier werd vervangen door een nieuw register Voix Céleste 8’.
– De mechanische transmissie van de Bourdon 16’ pedaal werd vervangen door een pneumatische transmissie en traktuur.
– Het pedaalklavier werd vernieuwd.
– Een pneumatische tremulant werd geplaatst.
Hierna heeft er geen werk van betekenis meer plaatsgevonden.
Typologie van front en opbouw
Het werk van de orgelmaker Flaes is zeer herkenbaar. Dat komt mede door het feit dat hij vaste patronen heeft gehanteerd. Een belangrijk kenmerk is het feit dat hij slechts zelden orgels met één klavier heeft gemaakt. Vanaf acht registers gaf hij de voorkeur aan een verdeling over twee klavieren.
De dispositie van dit type orgel kan als de basisdispositie van zijn werkwijze worden beschouwd.
Deze luidt:
Manuaal I | Manuaal II |
Prestant 8’ | Holpijp 8’ |
Octaaf 4’ | Salicionaal 8’ |
Quint 3’ | Roorfluit 4’ |
Octaaf 2’ | Bourdon 6 |
Cornet disc. 4 sterk |
N.B.:
De naam Roorfluit, vernederlandsing van het Duitse Rohrflöte, komt voor in het werk van Jonathan Bätz, Flaes’ leermeester. Wellicht is dit onder invloed van Bätz compagnon C.G.F. Witte ingevoerd. Flaes heeft deze naamgeving vaak overgenomen.
De bouwwijze van deze kleine tweeklaviers orgels is ook steeds dezelfde. Onder in de kas ligt de blaasbalg. De klaviatuur bevindt zich aan de zijkant. De winladen van de beide manualen zij op een niveau samengevoegd. De ventielkast van Manuaal I ligt aan de frontzijde, de ventielkast van manuaal II aan de achterzijde.
Tot circa 1865 maakte Flaes nog spaanbalgen. In dat geval waren de balgen in een separate balgenkas ondergebracht. ( bijv. in Kwadijk 1866)
Uitbreiding in stappen:
Uitgaande van dit basisconcept kon het orgel worden vergroot. Bij een iets groter type werden toegelvoegd:
Manuaal I | Manuaal II |
Bourdon 16’ | Viola di Gamba 8’ |
Mixtuur Bas 3 sterk |
Bij een volgende stap verandert het concept. Dan wordt namelijk aan Manuaal I een Trompet 8’ toegevoegd. Aangezien dit register regelmatig moet worden gestemd, dient het pijpwerk hiervan achteraan op de windladen, eenvoudig bereikbaar dus, te staan. Daarom word de volgorde van de beide manuaalwerken op de windlade omgedraaid. De registers van Manuaal II komen vooraan op de lade, met de ventielkast aan frontzijde, de registers van Manuaal I achteraan, met de ventielkast aan de achterzijde.
Een uitzondering hierop is het orgel van Uitgeest uit 1869, waar geen Prestant 8’, maar een Woudfluit 2’ als vijfde register op Manuaal II is geplaatst.
Speciale aandacht wordt gevraagd voor de situatie die nu op het Bovenmanuaal is ontstaan. De basis-dispositie van drie registers is in twee stappen nu vergroot tot vijf registers. Vier daarvan zijn achtvoets registers: Prestant, Holpijp, Salicionaal, Viola di Gamba.
Dat is uitzonderlijk. Bij andere orgelmakers ( de Friese orgelmaker, maar ook Witte), is de Salicionaal of Salicet 8’ altijd het zachtere equivalent van de Prestant 8’ van het Hoofdmanuaal. Flaes brengt een maximale nuancering tot stand door op een Manuaal Prestant, Salicionaal en Viola di Gamba bij elkaar te plaatsen. Het illustreert, hoe belangrijk de grondstemmenklank werd gevonden bij de muzikale functies van het Bovenmanuaal.
Er is tenslotte nog één extra stap te vermelden binnen het kader van deze structuur:
Op het Hoofdmanuaal( Manuaal I) wordt een Roorfluit 8’ toegevoegd. Deze situatie was aanwezig bij het orgel van de hervormde kerk te Zaandijk ( 1879) dat nu in Westbroek staat.
Met 14 registers op één niveau, vijf van Manuaal II vooraan, en daarachter negen van Manuaal I, achtte Flaes het maximum voor ze opzet bereikt te zijn.
Bij orgels van een groter registertal koos hij voor de opstelling met Hoofdwerk en Bovenwerk. Deze meer klassieke indeling van het orgelinterieur staat dan ook aan het begin van zijn oeuvre met orgels als Wormerveer, Doopsgezinde Kerk (1855), Zaandam, Oostzijderkerk( 1863), Ouderkerk aan de Amstel, Hervormde kerk (1865) en Westzaan, Hervormde kerk (1866).
In deze orgels is wat opstelling en indeling betreft Veel dat overeenkomt met het Bätz-orgel uit de Doopsgezinde Oostzijderkerk te Zaandam ( 1838) dat nu in Krommenie staat, en waaraan Flaes, zoals vermeld, onder Bätz leiding gewerkt had.
De fronten:
Zeer conservatief, maar ook consistent, was Flaes met zijn frontontwerpen. Zijn vroegste ontwerpen gaan terug op het rugwerk van het orgel in de Nieuwe Kerk te Delft. Drie ronde torens, gescheiden door ongedeelde velden, vormen de hoofdopzet van het front. Door het aantal pijpen in de tussenvelden te variëren, kon de breedte van het front worden aangepast aan de gewenste grootte van het orgel. Ook mensuurverschil speelde daar een bescheiden rol in.
De labiumlijn van de pijpen in de torens ligt steevast op een lijn. De ornamentiek is weelderig en rijk uitgewerkt. Stereotiep zijn de bekroningen: een muziekinstrumenten trofee op de middentoren, vazen of vlampotten op de zijtorens. Een bekroning door middel van beelden komt voor, maar vormt een uitzondering op de regel. De vorm van de bekroningen blijft constant tot het einde van het oeuvre. Op het moment dat Flaes de vormen gaat toepassen zijn ze in feite al achterhaald. Ze dateren immers uit de Empireperiode. Bij het Bätz-orgel van ’s-Gravenland uit 1824 zijn ze al te zien. Maar dat is nu juist een Flaes-kenmerk: vasthoudendheid aan een goed bevonden idee.
Flaes’ andere fronttype kent ook drie ronde torens. De tussenvelden zijn hier echter gedeeld. Bij dit fronttype laat Flaes de labiumlijnen in de torens vanuit het midden oplopen naar de zijkanten. Daarom oogt dit fronttype klassieker. Het lijkt een nadere uitwerking te zijn van het fronttype van het Bätz-orgel in de Doopsgezinde Oostzijderkerk (1838) te Zaandam ( nu Krommenie), al is het minder verfijnd en klassiek.
Orgeltype te Koog aan de Zaan:
Wat front betreft behoort het Flaes-orgel van de Doopsgezinde kerk te Koog aan de Zaan tot de eerstgenoemde reeks. Rijk uitgewerkte ornamentiek behoort hier zeker tot de kenmerken. Ook de gietijzeren vullingen in de twee afgeschoten kamers aan weerszijden van de orgelkas kunnen als Flaes-kenmerk worden beschreven.
Wat dispositie betreft behoort het orgel tot de groep orgels waarvan de twee werken op één gecombineerde windlade zijn opgesteld. Omdat het orgel een Trompet bezit, staan hier de registers van Manuaal II direct achter het front, terwijl de registers van Manuaal I meer naar achteren staan.
Het orgel bezat een dispositie van bijna de grootst mogelijk opzet binnen dit kader, met een doorlopende Mixtuur op Manuaal I en het ensemble van vijf registers, waaronder vier achtvoets stemmen, op Manuaal II.
Pedaal:
Een aangehangen pedaal is bij veel kleinere orgels uit de 19e eeuw heel gewoon.
Vanuit het steeds meer terrein winnende literatuurspel werd de roep om een vrij pedaal echter steeds groter.
Flaes heeft verschillende orgels voorzien van een vrij pedaal. Vroege voorbeelden zijn Zaandam, Oostzijderkerk ( 1863) en Ouderkerk aan de Amstel, Hervormde kerk ( 1865). Een later voorbeeld is Haarlem, Doopsgezinde kerk ( 1883), een orgel, dat nu verblijft in Amersfoort, Westerkerk Gereformeerde Kerk Vrijgemaakt.
De orgelmaker Witte introduceerde een technisch vernuftig systeem, waardoor de pijpen van het basregister Bourdon 16 voet op het manuaal, maar ook separaat op het pedaal inzetbaar waren. De pijpen van de Bourdon 16 voet werden dan, wat de pijpen betreft die overeenkwamen met de omvang van het pedaalklavier op een aparte windlade geplaatst. Deze windlade werd zowel met manuaalmechaniek als met pedaalmechaniek verbonden. De pijpen konden dan naar keuze worden gebruikt.
Het orgel van Koog aan de Zaan heeft een dergelijk inrichting gehad, wellicht als een van de eerste orgels in Flaes’ oeuvre. Een deel van deze aanleg is nog aanwezig, een ander deel ervan is door een constructie van geheel andere aard vervangen.
Front en kast
Het orgel staat opgesteld op een galerij aan de lange kant van de rechthoekige kerk. Het front bevindt zich iets hoger dan het hoofdgestel van de galerij.
Het front bezit drie ronde torens. De middentoren is hoger geplaatst dan de zijtorens. Het hoogteverschil is precies gelijk aan de hoogte van de geprofileerde onderlijst.
De labia van de frontpijpen in de drie torens bevinden zich op een lijn. In aansluiting daaraan bestaan de blinderingen bij pijpvoeten en boveneinden uit evenwijdig uitgevoerde snijwerkstukken.
Onder de drie torens zijn culs-de-lampe aangebracht, bestaande uit omgekruld acanthusblad. Bij de middentoren eindigt de vorm onderaan in een vrucht.
De kappen van de drie torens bezitten een breed fries en sterk naar voren uitkragende bovenlijsten.
Onder de pijpvoeten van de pijpen in de tussenvelden is een voluutvormige band aangebracht, omgeven door snijwerk. De bovenafsluiting van de tussenvelden is uitgevoerd als haakse lijst, vrij hoof van afmeting. Op deze lijst is als vervinden element tussen de kappen van de torens een snijwerkstuk geplaatst, dat aan de bovenzijde door een voluutvormige band wordt afgesloten.
Op het fries van de kappen en op de lijst boven de tussenvelden zijn gesneden ornamenten aangebracht. De blindering bij de boveneinden van de pijpen in de tussenvelden is ook, net al bij de torens, evenwijdig aan de lijst uitgevoerd.
Op de kappen van de zijtorens zijn vazen geplaatst, waaromheen gevlochten slingers zijn opgehangen.
Op de kap van de middentoren staat als bekroning een trofee van muziekinstrumenten, symmetrisch van uitvoering.
Aan weerskanten van de orgelkas bevinden zich afgeschoten ruimten, aan de rechterkant is dat de speelkamer, aan de linkerkant is deze alleen voor het symmetrisch evenwicht aangebracht.
Aan de frontzijde bestaat deze omsluiting uit een paneel in de onderpartij, waarop in het midden een cirkelvormig ornament. Daarboven is een opengewerkt gietijzeren vulling in het raam geplaatst.
De kleur van de orgelkas komt overeen met de kleurstelling van het kerkinterieur. De hoofdkleur is een zachte blauwgroene tint. Zowel in de onderlijst als in de kappen is één roomwitte bies aangebracht. Deze roomwitte kleur is ook toegepast in de onderpaneel van de zijruimte en in de panelen van de zijwanden.
Het snijwerk is integraal verguld, de voluutbanden zijn weer roomwit. De ornamenten op de stijlen zijn verguld. De drie bekroningen zijn gekleurd in een combinatie van roomwit en goud.
Het front van het orgel is illustratief voor de hoge kwaliteiten van ornament die Flaes in zijn fronten wist te handhaven gedurende zijn gehele werkzame periode.
De betrekkelijke stijfheid van het front zal men in zijn tijd als uiting van degelijkheid en deftigheid hebben ervaren.
Door de uitbundige uitvoering en de beweeglijke lijnen van met name de tussenpartijen en de zijschotten is toch voldoende zwier en charme ontstaan.
Ook de verhoogde plaatsing van de middentoren draag daartoe bij.
Het grondschema is: 7 8 7 8 7
Frontpijpen van hoog tingehalte, alle labia rond opgeworpen, verguld, zonder zijbaarden.
Hoofdmaten van de kas
Diepte | 183.4 cm |
Breedte | 387.3 cm |
Hoogte zijpartijen | 378.5 cm |
Idem in de middentoren ( exclusief bekroningen) | 463,5 cm |
Breedte zijkamers inwendig | 119 cm |
Indeling en maatvoering achterwand ( in cm)
a. horizontaal | |
Zijstijl | 13 |
Deur | 87 |
Deur | 86.5 |
Middenstijl | 13.2 |
Deur | 86 |
Deur | 86.5 |
Zijstijl | 13.2 |
b. verticaal | |
Plint | 33.3 |
Deuren | 121.8 |
Tussenregel | 22.5 |
Deuren | 176.5 |
Bovenregel | 25 |
Verhoging middentoren met klein deurtje | 85 |
De indeling van onderdeuren en bovendeuren is horizontaal gezien gelijk. In de onderdeuren is een paneel aangebracht. De bovendeuren bezitten elk twee panelen boven elkaar.
Indeling en maatvoering zijwand klaviatuurzijde
a. horizontaal, van front naar achteren, boven registerbord.
Vaste want met paneel onder en boven | 70 |
Deur boven registerbord | 88.5 |
Vaste wantd/zijstijl | 25 |
b. verkticaal | |
Onderkant klavier van vloer | 79.5 |
klavierregel | 4.0 |
Klavieren met lessenaar | 76.5 |
Tussenregel/registerbord | 18.5 |
In de bovenste zone zijn de panelen in de vaste wanddelen even hoog als in de deur.
Indeling linker zijkant.
De indeling in de bovenzone komt overeen met die van de zijwand aan klaviatuurzijde.
In de onderzone een overeenkomstige indeling.
De achterwand bezit dezelfde kleurstelling als de zijwanden: blauwgroene hoofdkleur met roomwitte panelen.
Materialen
De kas is gemaakt van grenen en vuren.
Da daken van middentoren en zijtorens bestaan thans uit modern plaatmateriaal.
Diversen
De ruimte binnen de kas is vrijwel volledig benut. Kas en interieur lijken zorgvuldig op elkaar afgestemd te zijn.
Tussen de binnenzijde van de klaviatuur en de balg is ruimte uitgespaard om naar de frontzijde van het interieur te kunnen lopen. Dit is van wezenlijk belang omdat zich daar de ventielkast van Manuaal II bevindt. Ook moet een deel van het pijpwerk vanaf die kant gestemd worden.
Naast de klaviatuur bevindt zich een klein belletje, dat bediend wordt met een touwtje, dat door de vloer heen gaat en in de consistorie uitkomt. Hiermee kan vanuit de consistoriekamer onder het orgel een seintje aan de organist worden gegeven. Deze gehele aanleg lijkt origineel uit de bouwtijd te zijn.
Klaviatuur
De klaviatuur bevindt zich aan de rechter zijkant, uit de kerk gezien.
De ligging van de handklavieren is klassiek: ondermanuaal uit de kas stekend, bovenmanuaal binnen de kas.
De bakstukken en lijsten zijn volgens het stereotype Flaes-patroon uitgevoerd: Bakstukken rechthoekig, alles in ebben of ebbenfineer uitgevoerd, bakstukken, tussenlijst en klavierplankje voorzien van ingelegde ivoren biezen.
Het inlegwerk betreft bij de bakstukken een rechthoek aan de voorzijde en een rechthoek bovenop. Bij tussenlijst en klavierplankje zijn drie rechthoeken naast elkaar aangebracht, het middelste kader kleine, aan weerkanten daarvan langwerpige kaders. In het middenkader van de tussenlijst is in ivoor inleg vermeld: ANNO 1870.
In het middenkader van het klavierplankje op dezelfde wijze:
P. Flaes
AMSTERDAM
Tussenlijst en klavierplankje zijn aan de onderzijde van rode bevoering voorzien.
De handklavieren bezitten ivoorbeleg op de ondertoetsen, in twee delen per toets opgelijmd. De vlakke frontons zijn eveneens van ivoor.
De boventoetsen zijn van ebben.
De uitneembare lessenaar is, eveneens naar vaste Flaes-gebruiken van mahonie, met een vrijwel haaks geplaatst achterblad. De muziekplank is in twee standen verstelbaar.
De kandelaar links van de lessenaar kan oud zijn, rechts van de lessenaar is een kennelijk jonger exemplaar bevestigd.
De tussenlijst is met twee oude platkop – schroeven bevestigd. Onderlijst, tussenlijst en klavierplankje zijn, afgezien van het inlegwerk, vlak uitgevoerd. Tussenlijst en klavierplankje bezitten een profiel aan de bovenzijde.
Het klavierplankje is van massief ebben, hetzelfde mag van de tussenlijst en de onderlijst worden verwacht.
De registerknoppen zijn origineel, en volgens vast Flaes-model uitgevoerd. Ze zijn van ebben, met een ivoren knopje in het hart van de voorste schijf. De knoppen zijn voor beide manualen aangebrachte op een horizontale rij boven de lessenaar. Werktuiglijke registers en de Pedaal – Bourdon bevinden zich links en rechts van de lessenaar.
Boven de knoppen is een houten naamlat geplaatst. De register namen zijn hierop aangebracht in kapitalen, romein. De strip is door middel van verticale scheidingslijnen in etiketten verdeeld.
De naamlat is wit geschilderd, de letters zijn in zwart opgebracht. Het pedaalklavier dateert uit de periode 1910 – 1930. Het lijkt op werk van de orgelmaker A.Bik, met name door het ebbenbeleg op de boventoetsten.
Het klavier is uitgevoerd in eiken. De boventoetsen bezitten uniforme lengte. Het knieschot is origineel en stat in originele haakse positie.
De orgelbank is oud en bezit een bekleding van kunstleer.
Windvoorziening
Onder in de kas ligt een magazijnbalg met daaronder twee schepbalgen.
De schepbalgen worden bediend door middel van een balanstrapinstallatie die in het midden van de achterwand is aangebracht. De as waarop de balans draait is geplaatst in een zware klos tegen de tussenregel. In de middenstijl is een sleuf uitgespaard waarin een windzicht geplaatst is.
Windlade
Gecombineerde windlade voor beide manualen. De lade ligt op vijf ijzeren liggers, die aan de achterzijde rusten op H-vormige eiken dragers. De lade bezit twee ventielkasten.
Mechanieken
Onder de grote windlade zijn twee walsramen op elkaar aangebracht. De walsramen hangen aan eiken dragertjes, bevestigd tegen de onderkant van de ventielkasten.